Tessa Leuwsha schrijft non-fictie portret van haar oma
Afgelopen 30 juni en 1 juli bleek weer hoe gevoelig het slavernijverleden nog altijd ligt binnen de Surinaamse gemeenschap. Het organiserende herdenkingscomité besloot om de herdenking voor het eerst te verdelen over twee dagen: 30 juni om de afschaffing van de slavernij (1 juli 1863) te herdenken, 1 juli om deze vrijheid te vieren. De herdenking op 30 juni verliep onrustig. De Amsterdamse burgemeester Eberhard van der Laan sprak zalvende woorden tot de mensen, maar uiteindelijk was het voetballer Clarence Seedorf die de menigte wist te kalmeren.
In het non-fictie werk Fansi’s stilte gaat schrijfster Tessa Leuwsha (1967), bekend van onder andere de romans Solo, een liefde en Parbo-blues, op zoek naar het verhaal van haar grootmoeder Fansi (1905 – 1979). Fansi verhuisde in 1970 van Suriname naar Nederland, waar ze wisselend bij een van haar kinderen woonde en later in een bejaardentehuis. De cultuurshock moet enorm geweest zijn. Leuwsha herinnert zich vooral een zwijgzame vrouw die niet praatte over Suriname en liever rijst at dan aardappelen.
Slavin
Leuwsha is geboren en getogen in Nederland. Haar vader was Surinamer, haar moeder Nederlandse en ze kreeg van beide culturen wat mee. Ondanks haar teint is Leuwsha volgens haar Surinaamse familie een bakra (hollander) van binnen, maar allochtoon in de ogen van de Nederlanders. Toen ze in 1996 naar Suriname emigreerde, had ze een soort ‘thuiskomstervaring’, hoewel het niet altijd makkelijk aarden was in het dorpse Suriname. De jonge natie beleefde in de jaren negentig economisch geen beste tijden en de inflatie tierde welig.
“Om huidskleur ontstond in Suriname altijd dyugudyugu, gedoe.” De gradatie van je huidskleur, van zwart via gekleurd tot blank, speelt een rol, merkt Leuwsha met haar eigen kinderen in Suriname. Als baby trok haar lichte zoontje Rio steevast veel aandacht, terwijl haar lichtbruine dochtertje nauwelijks reacties opriep.
Leuwsha duikt het verleden van haar oma in. Fansi werd door haar blanke Engelse moeder afgestaan omdat het een kind was van een zwarte vader, een taboe. Fansi werd opgevoed door haar pleegmoeder Ma Loui, die in haar jeugd nog slavin was geweest.
Moesje
Het leven van Fansi was niet makkelijk. Ze kreeg negen kinderen bij verschillende mannen en verdiende de kost als wasvrouw in de jaren dertig van de vorige eeuw, toen Suriname nog een Nederlandse kolonie was. Als eenvoudige vrouw knokte ze zich met haar kinderen beetje bij beetje uit de armoede. In de jaren zestig zag ze bijna al haar kinderen naar Nederland vertrekken.
Leuwsha kan dit verhaal vertellen dankzij gesprekken met de kinderen van Fansi, Leuwsha’s ooms en tantes, die inmiddels allemaal op leeftijd zijn. Leuwsha laat hen terugkeren naar hun jeugd door herinneringen op te halen. Zo is daar Albert (1928), die als enige in Suriname is gebleven en vroeger stotterde. Hij noemt Fansi liefdevol moesje. Mildred (1946) is de jongste telg die Leuwsha spreekt. Sommige familieleden spreekt ze in het bejaardentehuis, anderen wonen nog zelfstandig, al dan niet met partner. De kinderen zijn allemaal goed terecht gekomen, een verdienste van Fansi. De kinderen volgden opleidingen en hadden prima banen hier in Nederland.
Dorps
Al lezende leren we Leuwsha’s familie kennen. Opa Prince bijvoorbeeld, een Fansi’s mannen, aan wie Leuwsha grappig genoeg haar achternaam dankt. Het was een lange, zwarte man die beroepen als rubbertapper, bewaker, kok en goudzoeker had en hard kon werken, maar soms ook het loon kon verdrinken.
Via Leuwsha’s familie krijgen we een beeld van Suriname door de tijd heen, van het koloniale tijdperk tot na de onafhankelijkheid. Suriname was ver en vergeten, dorps. In aanloop naar onafhankelijkheid en rondom de militaire coup van Bouterse in 1980 kende het roerige tijden, die zijn weerslag hadden op de Surinaamse bevolking daar en in Nederland.
Naast familiegesprekken doet Leuwsha archiefonderzoek. Gaandeweg stuit ze op het slavernijverleden in de familie van Fansi. Waarom hebben haar ooms en tantes daar niets over gezegd? Fansi zelf in ieder geval niet. Ondanks de titel van het boek komt slavernij beperkt aan bod in het boek. Dat lijkt misschien vreemd, maar met de gevoeligheid van het onderwerp in het achterhoofd toch niet. De slavernij lijkt ver weg, maar als de (pleeg)moeder van je oma slaaf was, dan komt het toch wel dichtbij. Bovendien, een boek schrijven over de familiegeschiedenis is niet heel Surinaams om te doen. Het kostte Leuwsha de nodige moeite om door culturele en persoonlijke barrières heen te breken en iedereen zo ver te krijgen om mee te werken. Eigenlijk was erover zwijgen de enige optie. De schaamte is nog altijd groot, en de trots ook. Praten over een slavernijverleden doe je eigenlijk niet.
Leuwsha benadrukt met dit boek niet de definitieve geschiedenis te vertellen en merkt ook op dat verhalen door tijd en persoon zijn gekleurd.
Fansi’s stilte is een persoonlijk en openhartig boek, met liefde en zorg geschreven. Het is ook een geschiedenis van een volk en een land. De prachtige cover van oma Fansi in traditionele kledij completeert het portret van een matriarch en al haar nakomelingen in een tijdsgewricht dat nog altijd niet helemaal is afgesloten.
Tessa Leuwsha, Fansi’s stilte, Uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam, 2015, ISBN 9789045030425, 223 pag., € 19,99
Voor meer informatie zie www.tessaleuwsha.com