Op zondag 27 februari 1763 kwamen duizenden tot slaaf gemaakten in de Nederlandse kolonie Berbice, in het tegenwoordige Guyana, in opstand tegen hun overheersers en hun verschrikkelijke leefomstandigheden. Deze opstandelingen zouden een vol jaar standhouden en hun overwinning kon maar net afgewend worden. In Bloed in de rivier vertelt slavernijhistoricus Marjoleine Kars op aangrijpende wijze het onbekende verhaal van een van de eerste grote opstanden van tot slaaf gemaakten in de Europese koloniën in de Amerika’s.
Guyana heeft als bijnaam land of many rivers maar veel wegen zijn er niet. Toen ik rond 1990 met de auto New Amsterdam, aan de oostelijke oever van de rivier de Berbice, wilde bezoeken en de veerboot stuk was, kon ik kiezen: terug naar de hoofdstad Georgetown of een kleine zijweg volgen naar het zuiden. Dat laatste natuurlijk maar al na een paar kilometer hield de weg op bij een overwoekerde suikerrietplantage. Er stond nog wel een plaatsnaambordje: Gelderland.
De Nederlandse invloed in Guyana was duidelijk. Voor de meeste Guyanezen was het Nederlandse verleden van hun land echter iets van lang geleden. Het verhaal van de massale opstand van slaafgemaakten in de Nederlandse kolonie Berbice was ook hen grotendeels onbekend. Voor Nederlanders geldt dat waarschijnlijk nog sterker.
Marjoleine Kars is slavernijdeskundige, historicus en hoogleraar aan de Universiteit van Maryland in de Verenigde Staten. Na uitgebreid archiefonderzoek geeft ze in Bloed in de rivier een indrukwekkend overzicht van de gebeurtenissen voorafgaand aan- en vanaf 27 februari 1763, toen duizenden tot slaaf gemaakten in opstand kwamen tegen hun verschrikkelijke leefomstandigheden. Ze hielden een vol jaar stand tegen de Nederlandse overheersers.
Moord op Christenen
Kars baseert zich onder meer op een unieke bron: de ruim negenhonderd verslagen van de ondervragingen van slaafgemaakten die plaatsvonden nadat de opstand onderdrukt was. Een dergelijke bron, waarin slaafgemaakten zelf aan het woord komen, is uiterst zeldzaam. Toch geeft Kars toe dat de eerste opdracht van dit massaverhoor geen ‘waarheidsvinding’ was, maar de bedoeling had “overtredingen als leiderschap, vernieling van eigendommen, en vooral ‘moord op christenen’” zwaar te straffen. Mocht het wrede gedrag van de slavenhouders al een verklaring voor de opstand zijn, het was niet de bedoeling om hen te straffen. Sterker nog, de slaafgemaakten werden niet zonder meer gedood (de gebruikelijk straf bij verzet) omdat daarmee de slavenhouders een te groot deel van hun ‘bezit’ zouden kwijtraken. Zonder deze werkkrachten waren ze hulpeloos en konden hun verwoeste plantages niet meer worden opgebouwd.
De plantagehouders hadden menskracht nodig voor het werk op het land, voor hulp bij het aansturen van andere slaafgemaakten als timmerlieden en roeiers en voor seksuele diensten. Desondanks werden zij niet als mens gezien. Ze stonden juridisch gezien feitelijk gelijk aan de kippen op de plantages: rechteloos. In de verhoren klaagden ze echter niet over hun leven in slavernij als zodanig, maar wel over extreem geweld of over slecht eten als reden om in opstand te komen. Ondanks de draconische straffen bij verzet, kwamen slaafgemaakten toch vrij vaak in opstand maar zelden zo grootschalig als in Berbice in 1763.
Lijdensweg
Het leven van tot slaaf gemaakten was een hel, al ver voor hun gedwongen verblijf op de plantages in de Amerika’s. Kars beschrijft hun hele lijdensweg vanaf het moment dat ze in Afrika gevangen waren genomen tot aan de misselijk makende wrede straffen waarmee ze vaak aan hun einde kwamen. Met een beroep op de Bijbel, de biologie of andere gelegenheidsargumenten deden de Europeanen er alles aan om de tot slaaf gemaakten te ontmenselijken en hun eigen daden te rechtvaardigen.
De reden om niet in opstand te komen lag niet uitsluitend in de sadistische straffen die daarop stonden (zoals zachtjes roosteren op een klein vuurtje) maar ook in het gebrek aan perspectief buiten de plantages. Toch was er ook een grens aan wat slaafgemaakten konden verdragen.
Goed Land en Goed Fortuin
De ‘generale repetitie’ voor de grote opstand begon in juli 1762, op de plantage Goed Land en Goed Fortuin, een kleine tweehonderd kilometer van de kust aan de Berbice. Ondanks dat de opstand niet oversloeg naar andere plantages, duurde het zes weken voordat het kleine Nederlandse leger de opstand neer kon slaan. Dat was mede omdat veel van de soldaten te ziek waren om te vechten; in het moordende tropische klimaat heersten malaria en dysenterie, verergerd door het gebrek aan medische kennis en zorg. Bovendien waren ze minimaal uitgerust want de kolonie moest zo veel mogelijk opbrengen tegen zo laag mogelijke kosten.
Het aantal Nederlanders in de kolonie was klein. De totale bevolking van de kolonie, langs de Berbice en haar zijrivier de Canje, bestond rond 1760 uit zo’n 300 Europeanen en 4000 Afrikanen en Creolen (in de kolonie geboren ‘slaafgemaakten’), met name mannen. De verschillende inheemse volkeren werden niet tot de inwoners gerekend, tenzij ze al dan niet gedwongen op de plantages woonden.
Een echte zeehaven had de kolonie niet. Een eigen economie evenmin: alles was gericht op winst maken via export naar Nederland, alles wat nodig was werd geïmporteerd uit Nederland of via Nederlandse schepen. Bovendien maakten gebrek aan samenhorigheid onder zowel de bestuurders als de planters en de enorme afstanden tot Nederland het moeilijk om effectief op te treden toen in februari 1763 slaafgemaakten op twee plantages langs de Canje opnieuw in opstand kwamen en de bedrijfsleiders vermoordden.
Na een week had de opstand zich uitgebreid naar het hart van de kolonie, de plantages nabij Fort Nassau aan de Berbice. Naast het fort lag, met zo’n dertig hutten en hutjes, de ‘hoofdstad’ van de Nederlanders, Nieuw Amsterdam – niet te verwarren met New Amsterdam dat later aan de monding van de rivier gesticht zou worden. De opstand was goed voorbereid en vanaf het begin gewelddadig: de opstandelingen vermoordden iedereen, inheems, Europees of zwart, die hen tegenwerkte.
Vanuit Fort Nassau probeerde gouverneur Wolphert Simon van Hoogenheim koortsachtig de verdediging van de Nederlandse bezittingen te organiseren. Hij had echter slechts een handjevol niet-zieke soldaten tot zijn beschikking en vrijwel geen boten – landwegen waren er niet. Bovendien raakten de kolonisten in paniek. “In plaats van zich te verzamelen om de kolonie te verdedigen, waren ze alleen bezig zichzelf in veiligheid te brengen. Ze deden nauwelijks iets om hun plantages te beschermen, maar maakten haastig aanstalten om die te verlaten.… Zelfs reservisten weigerden dienst”, zo vat Kars de situatie samen.
De opstandelingen onder leiding van Accara en Coffij (of Cuffy) van de plantage Lelienburg rukten over de rivier op naar het zuiden, waarbij ze de ene na de andere plantage plunderden en de slaafgemaakten daar overhaalden (of dwongen) zich bij hen aan te sluiten. Daardoor werden zeventig kolonisten afgesloten van de verbinding met Fort Nassau. Zij verschansten zich op de plantage Peereboom maar waren niet opgewassen tegen de overmacht aan opstandelingen die zich inmiddels voorzien hadden van buitgemaakte vuurwapens. Bij het ‘bloedbad op de Peereboom’ kwamen twintig Europeanen en minstens een slaafgemaakte om het leven.
Zuinig geklungel
Ondanks een opstand onder zijn eigen bestuursfunctionarissen was gouverneur van Hoogenheim de enige aan Nederlandse kant die de moed niet liet varen. Uiteindelijk staken de Nederlanders op 8 maart 1763 Fort Nassau in brand om te voorkomen dat het in handen van de mannen van Coffij zou vallen. Daarmee kwam feitelijk een einde aan de Nederlandse kolonie Berbice. Deze bestond nog slechts in het kleine Fort Sint Andries nabij de kust maar dat ontbeerde zelfs basisvoorzieningen als groentetuinen of toegang tot zoet water. Door het zuinige geklungel van de West Indische Compagnie in Nederland waren er geen voorraden aangelegd, niet van verdedigingsmiddelen en zelfs niet van drinkwater en voedsel. Daarom besloot van Hoogenheim later, nadat er versterking uit Suriname was gekomen, de eerste plantage stroomopwaarts, De Dageraad, opnieuw te bezetten om aan voedsel te kunnen komen.
De opstandelingen konden of wilden de nog geen honderd Europeanen, soldaten en burgers, niet verslaan. Interessant genoeg probeerde Coffij op voet van gelijkheid met van Hoogenheim te onderhandelen: hij had zichzelf ook tot gouverneur uitgeroepen en stelde zelfs, in brieven en via boodschappers, voor om de kolonie met de Nederlanders te delen. Zijn ‘vrijstaat’ richtte hij grotendeels naar Nederlands model in.
Coffij realiseerde zich namelijk dat het onmogelijk was om een soort staat te stichten zonder relatie met de buitenwereld. Hij kon dus niet om de Nederlanders heen. Want hoewel de opstandelingen in het begin de overhand hadden, liep hun opmars al gauw vast op gebrek aan alles, vooral aan bondgenoten die voor aanvoer van voedsel, wapens, zaaigoed enzovoort zouden kunnen zorgen. De Nederlanders hadden uiteindelijk die bondgenoten wel: landgenoten in de naburige koloniën Demerara en Essequibo (andere rivieren in wat nu Guyana is), Suriname en de Cariben. Zelfs Engelsen van Barbados wilden meehelpen een slavenopstand te onderdrukken, ook al speelde deze zich in een Nederlandse kolonie af. Pas na acht maanden kwam de eerste hulp vanuit het moederland.
Door onder meer steeds sterkere verdeeldheid en verraad onder de opstandelingen en gebrek aan medewerking van de inheemse bevolking van het gebied, maar ook door de vasthoudendheid van van Hoogenheim, slaagden de Nederlanders er uiteindelijk in de kolonie te heroveren. Maar toen was het al diep in 1764. Economisch heeft de kolonie zich nooit hersteld. In 1796 veroverden de Engelsen het gebied en verenigden de drie Nederlandse koloniën in Brits Guiana, sinds 1966 de onafhankelijke republiek Guyana.
Slaaf of slaafgemaakt?
Behalve in citaten (en in de titel) spreekt Marjoleine Kars niet van ‘slaven’ maar van ‘slaafgemaakten’ of ‘mensen in slavernij’. Dat geeft weliswaar beter het onmenselijke karakter van de slavernij weer, maar levert soms lastig leesbare zinnen op als de “hutten van mensen in slavernij” in plaats van ‘slavenhutten’.
Storender zijn de vele verwijzingen naar de situatie elders in de regio. Een kader schetsen is goed en vergelijkingen kunnen verhelderen. Maar omdat het boek in eerste instantie voor een Noord-Amerikaans publiek geschreven is, geeft Kars veel voorbeelden van de situatie op de plantages in Noord-Amerika. Deze voegen niets toe aan het beeld van de situatie in Berbice.
Bovendien zijn er verschillende publicaties over deze opstand uitgebracht en is er ook op internet veel informatie te vinden. Het verhaal over deze massale slavenopstand is dus niet zo onbekend als de titel doet voorkomen.
Ondanks dat in de meeste bewaarde bronnen weinig aandacht besteed wordt aan de mensen achter de slaafgemaakten, inheemsen, huursoldaten of Europese vrouwen in de kolonie, is Kars er in geslaagd velen van hen een gezicht te geven. Erg knap is dat zij de geschiedenis van de opstand bijna beschrijft als een roman waardoor je echt meeleeft met de hoofdrolspelers.
En voor mij? Ik begrijp nu pas het verhaal achter ‘Cuffy’ (Coffij), wiens standbeeld ik in Georgetown bijna dagelijks maar gedachteloos passeerde.
Marjoleine Kars, Bloed in de Rivier. Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie, Atlas Contact Amsterdam/Antwerpen 2021, ISBN 9789045041926, 300 pag. zonder noten, € 26,99. Vertaald door Nannie de Nijs Bik-Plasman en Albert Witteveen.
Deze recensie is een bijdrage aan de Special Slavernij, najaar 2021