Mijn droom was om met Martin Emilio Cochise Rodríguez, de eerste Colombiaanse wereldkampioen wielrennen, een stukje op de wielerbaan te fietsen. Ik op mijn urban bike (zeg maar: opa-fiets) en hij, als 81-jarige fietsveteraan, op zijn racefiets. Dat plan ging in rook op. De portier bij de ingang zei dat ik zonder helm de baan niet op mocht.
De vraag was nu hoe ik Cochise moest opsporen. Ik had een interview met hem afgesproken, ‘in het fietspark’, maar dat bleek behoorlijk groot te zijn. Ik wilde met hem praten voor mijn boek over de geschiedenis van het Colombiaanse wielrennen. Cochise is een lokale bekendheid en wordt beschouwd als de beste Colombiaanse wielrenner aller tijden.
Een beetje rondvragen bracht al snel uitkomst en iemand wist me te vertellen dat hij de gewezen kampioen had gezien in het cafétje in het midden van het wielerpark. Daar ging ik dus op af. De portier, dezelfde van de helm, floot me met een schel fluitje terug en waarschuwde me dat ik aan de andere kant van de weg moest gaan lopen, het gedeelte voor voetgangers en hardlopers.
In het café zag ik Cochise meteen. Hij zat aan een tafel, omringd door een stuk of vijf andere renners op leeftijd die gezellig zaten te keuvelen en koffie te drinken. Cochise had het hoogste woord. Ik wilde hem niet onderbreken, klopte hem daarom alleen even op de schouder en zei dat als hij tijd had (voor het interview), hij het maar moest zeggen. Achteraf twijfel ik of hij me had verstaan – hij bleek wat hardhorig te zijn – maar ik ging met een gerust gemoed aan een ander tafeltje zitten, in zijn gezichtsveld.
Hij bleef maar praten en even later ging hij aan de rand van de fietsbaan staan, alsof hij op iemand wachtte. Ik begreep uit commentaren van anderen dat hij samen met een kleinzoon was, dus dat zou dat wachten en uitkijken kunnen verklaren. Maar nog een half uur later stond hij op, pakte zijn fiets en maakte aanstalten te vertrekken. Nu begreep ik dat er iets mis was gegaan. Ik liep op hem af en vroeg: en het interview?
Het misverstand werd snel opgehelderd. Hij wachtte al die tijd op mij – niet op zijn kleinzoon – en had kennelijk mijn eerste boodschap niet begrepen. En óók had hij een ander soort journalist verwacht. Eentje met een ploeg helpers met camera’s en microfoons in zijn kielzog. En niet een eenzame grijze man, gewapend met niet meer dan een schoudertas. We gingen zitten, ik legde de recorder op tafel, maar Cochises humeur was verpest. Door het tevergeefs wachten misschien of omdat er geen tv-ploeg was uitgerukt, of misschien een beetje van beide.
Het interview kwam maar moeizaam op gang. Cochise is misschien wat interview-moe en hoeft niet per se voor de duizendste keer zijn levensverhaal te vertellen. En zo werd het een raar interview, tussen iemand die wanhopig probeert een originele vraag of invalshoek te bedenken en een oude man van 81 die het nu wel gehad heeft met die oude verhalen over zijn leven. Opgewekte verslaggever versus knorrige oude man.
Hij hoorde mijn vragen ook niet goed en als hij ze eindelijk begreep, kreeg ik een antwoord van minder dan twee of drie zinnen. Ik was dan ook vrij snel door mijn vragen heen, terwijl Cochise onrustig om zich heen keek en alles interessanter leek te vinden dan het interview zelf. Uiteindelijk kwam het onderwerp op de tegenwoordige tijd. Wat hij zoal had gedaan na zijn actieve wielercarrière, die hij nog tot zijn 38ste had weten te rekken.
Ik wist dat hij kort fietscoach was geweest en ook dat hij een fietszaak had geprobeerd, maar dat die al snel ter ziele was gegaan. Hetzelfde met een kledingzaak die hij was begonnen – zijn vroegere sponsor was het spijkerbroekenmerk Wranger-Caribú.
Nee, wielercoach vond hij maar niks, dat had hij een jaartje gedaan, maar daar was hij al snel mee opgehouden. De renners onder zijn hoede hadden het allemaal hoog in hun bol, deden niet wat hij zei en toonden geen enkele vorm van discipline. Discipline had hij geleerd in de tijd dat hij in Italië fietste, met Felice Gimondi in zijn Bianchi-Campagnolo-ploeg. In Colombia waren de renners daaraan niet gewend en deden ze maar wat.
Hij kon geen enkele tijdsbesteding noemen, tussen zijn veertigste en eenentachtigste. Hij vertelde wel dat hij elke ochtend nog steeds zijn rondjes fietste, van half zeven tot negen uur. ‘Ik heb een pensioen van de staat’, zei hij tenslotte, ‘omdat ik wereldkampioen ben’. Er volgde een korte stilte, waarvan hij handig gebruik maakte om achter het gesprek rap een punt te zetten.
Ik liep weer terug naar de plek waar ik mijn fiets had achtergelaten. Dezelfde portier gaf me nog een uitbrander omdat ik niet uitkeek terwijl ik de drukke fietsbaan overstak. Op weg naar huis, fietsend op de hoofdweg, schreeuwde een automobilist me toe dat ik op het fietspad moest rijden – een fietspad dat er niet eens was. Maar ik was te laat om dat terug te roepen.
Het was duidelijk niet mijn dag.