In Medellín werd op 2 juli een hommage gebracht aan Andrés Escobar, precies 25 jaar na zijn tragische dood, aan de voet van zijn drie-meter hoge standbeeld in Unidad Deportiva de Belén, het sportpark dat ook zijn naam draagt. Aanwezig waren fans, familieleden, stadsbestuurders en grootheden uit het nationale voetbal, zoals René Higuita, ploeggenoot van Escobar in zowel Atlético Nacional als de nationale selectie. Op Twitter werd de aanwezigheid van Higuita bij deze gelegenheid door sommigen kritisch benaderd: Higuita stond in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw te boek als goeie vriend van Pablo Escobar, nog zo’n proleet en afkomstig uit hetzelfde drugsmilieu als de moordenaars van Andrés Escobar.
Het eerbetoon aan de voetballer was het werk van het tegenwoordige stadsbestuur van Medellín, in samenwerking met Atlético Nacional, de club waarmee Andrés Escobar de meeste van zijn successen vierde. Tijdens de plechtigheid werd een herdenkingsplaat onthuld en werden witte bloemen neergelegd rondom het standbeeld. Met een minuut stilte eindigde deze eenvoudige hommage aan ‘de gentleman van het nationale voetbal’. Er werden opbeurende – en misschien wat al te obligate – woorden gesproken, over de lessen die te trekken zijn uit de tragische gebeurtenissen uit het verleden en over het belang van tolerantie in de sport en in de samenleving in het algemeen.
De herdenking kreeg overigens nog een onverwachte actuele betekenis, omdat uitgerekend op het moment dat de tragische dood van Andrés Escobar werd herdacht, de voetballer William Tesillo, speler van het huidige Colombiaanse elftal, met de dood werd bedreigd. Dat gebeurde nadat hij de vijfde en beslissende penalty had gemist in de wedstrijd die Colombia verloor, in de kwartfinale van de Copa América.
Het eerbetoon aan Andrés Escobar maakt deel uit van de gemeentelijke strategie ‘Medellín omarmt haar geschiedenis’, een serie van activiteiten die tot doel heeft te vertellen hoe Medellín haar meest gewelddadige periode beleefde, maar de bedoeling is, volgens de burgemeester, om dat deze keer te doen vanuit het standpunt van de slachtoffers. In het kader van diezelfde strategie en volgens diezelfde filosofie werd een aantal maanden geleden ook al Monaco met de grond gelijk gemaakt, het gebouw waar Pablo Escobar en zijn familie een aantal jaren hebben gewoond.
De moord op Andrés Escobar stond niet op zichzelf en was slechts een van de talloze tragedies die een direct of indirect gevolg waren van het drugsgeweld in de jaren negentig. In juni 1994 werden in Medellín 378 personen vermoord. In dat jaar kwamen, volgens cijfers van journalist Pascual Gaviria gemiddeld elke dag 13 personen op gewelddadige manier om het leven.
Toch zei de commandant van politie in 1994, Luis Ernesto Gilibert, dat desondanks niet gesproken kon worden van een nieuwe oorlog in Medellín. Er waren volgens hem nog wel sporen te vinden van de oorlog tegen de drugsmaffia, maar volgens hem ‘proefde je toch een andere sfeer in de stad’. En hij zei ook dat hij voorstander was van het opheffen van de bestaande beperkingen op het dragen van wapens voor burgers.
Andrés Escobar was ‘slechts’ een van de 4777 burgers die in dat, volgens de politiecommandant ‘vreedzame’ jaar 1994, werden vermoord in Medellín. De opdrachtgevers van de moord, de broers Santiago en Pedro Gallón Henao, werden voor hun verantwoordelijkheid in de feiten niet gestraft door de Colombiaanse justitie. Humberto Muñoz Castro, hun chauffeur en lijfwacht, werd voor de moord op Escobar veroordeeld tot 43 jaar gevangenis, waarvan hij er slechts 12 uitzat.