Een derde van Paaseilanders door piraten meegevoerd
Eind 1854 schafte de Peruaanse president Ramón Castilla de slavernij in zijn land af. Maar dit betekende nog niet het einde van de handel in mensen die onder mensonterende omstandigheden te werk gesteld werden. Slavenhandelaren en piraten stroopten de Stille Oceaan af, op zoek naar goedkope werkkrachten. Het betekende de ineenstorting van de cultuur en samenleving op Paaseiland.
Vorig jaar schreef ik voor La Chispa een recensie over het boek Beelden van Paaseiland van Jan J. Boersema. Een boeiend boek waarin Boersema een andere kijk geeft op de redenen voor de teloorgang van de cultuur van de grote beelden, waaraan het eiland zijn bekendheid dankt. Het boek biedt tegelijkertijd een gedetailleerd overzicht van de geschiedenis van Rapa Nui, zoals de oorspronkelijke bewoners het eiland noemen. Het was in Beelden van Paaseiland dat ik voor het eerst las over de Peruaanse slavenhandel in de negentiende eeuw en over de dramatische gevolgen van deze jacht op slaven voor de bewoners van Rapa Nui. Hoe was Peru bij de slavenhandel betrokken geraakt? En wat betekende dit voor de bevolking van Paaseiland?
Zeevogelpoep
In het midden van de negentiende eeuw kwam de trans-Atlantische slavenhandel bijna tot stilstand. Dit was voor sommige landen op het Amerikaanse continent aanleiding om naar andere mogelijkheden van goedkope arbeidskrachten op zoek te gaan. Een van die landen was Peru, en ‘goedkope arbeidskrachten’ is natuurlijk geen goede benaming. Men was op zoek naar mensen die vies, zwaar en mensonterend werk konden verrichten, werk waarvoor niemand zich nog vrijwillig aanmeldde: het delven van guano.
Guano is een Quechua-woord dat betrekking heeft op alle vormen van mest die voor bemesting gebruikt worden. Maar in de praktijk van de negentiende eeuw en daarna is guano vooral een woord voor zeevogelpoep. De Inca’s gebruikten al guano van eilanden voor de Peruaanse kust voor het bemesten van landbouwgrond. Volgens de geschiedenis was de Duitse ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt in 1804 de eerste Europeaan die enkele guanomonsters meebracht naar Europa. In 1841 namen Britse schepen guano mee als ballast en werden in Engeland succesvolle experimenten met de mest uitgevoerd, waardoor de vraag naar guano sterk toenam.
Hoewel dus heel geschikt als mest voor de landbouw kende guano vanaf het begin ook een aantal nadelen: het is schaars en moeilijk te winnen, en heeft negatieve gevolgen voor de natuur, omdat bij de winning de vogelbroedplaatsen verwoest worden. En niemand wilde dit smerige, zware werk doen.
Chinese koelies
Terwijl de vraag naar guano stijgt en er flink geld mee verdiend wordt, nemen de arbeidskrachten af: op 3 december 1854 had president Ramón Castilla de uit Afrika afkomstige slaven vrij verklaard. Die waren vooral werkzaam op plantages, in de mijnbouw én bij het winnen van guano. De voormalige eigenaren (grootgrondbezitters) eisten en kregen een financiële vergoeding voor de ruim 25.000 vrijgelaten slaven. Maar het werk moest wel gedaan worden. De ’oplossing’ lag in een vorm van semislavernij, waarvoor Chinezen gecontracteerd werden. Hier was al een begin mee gemaakt vóór het afschaffen van de slavernij.
Antropoloog Humberto Rodríguez Pastor is dé autoriteit waar het de geschiedenis van de Chinezen in Peru betreft. Hij beschrijft hoe tussen 1849 en 1874 zo’n honderdduizend Chinezen naar Peru kwamen. Ze werkten voornamelijk als plantagearbeider, maar ook op de guanoeilanden, in de mijnbouw en bij de aanleg van spoorwegen. In het begin moesten ze vijf jaar werken, voordat ze vrij waren om terug te gaan of om elders werk te zoeken. Later werd dit verlengd naar acht jaar. Publieke aandacht voor de zware en onmenselijke werkomstandigheden van de Chinese koelies was er nauwelijks. Velen overleden al tijdens de maandenlange overtocht van Singapore naar de Peruaanse havenstad Callao, en regelmatig kwamen de koelies onderweg in opstand tegen de slechte omstandigheden. In enkele gevallen slaagden ze erin de macht over het schip over te nemen en terug te varen naar China.
Eenogig monster
Op zoek naar nog meer ‘contractarbeiders’ richtte men zijn blik op de Polynesische eilanden in de Stille Oceaan. Deze eilanden bevonden zich buiten de jurisdictie van de grote koloniale mogendheden, waardoor de bewoners in feite vogelvrij waren. Humberto Rodríguez noemt in zijn boek Presencia, influencia y alcances: Chinos en la sociedad peruana 1850 – 2000 het feit dat deze eilanden dichterbij lagen dan het verre China als een van de redenen om op jacht te gaan naar Polynesiërs. En de eilandbewoners waren gemakkelijk op te pakken. In de jaren 1862 – 1863 voeren meer dan dertig schepen onder Peruaanse vlag naar de eilanden in de Stille Zuidzee en maakten Polynesiërs tot slaaf. De schattingen lopen uiteen van bijna drieduizend tot meer dan vijfduizend. Een derde, ongeveer vijftienhonderd, van hen was afkomstig van Rapa Nui.
Een van de grootste piraten van de negentiende eeuw én verantwoordelijk voor het roven van een belangrijk deel van de bevolking van Paaseiland was de Spanjaard Joan Maristany. Hij werd in 1832 geboren in de kustplaats El Masnou, dichtbij Barcelona, waar hij 82 jaar later ook overleed. Hoewel hij er op de afbeeldingen die van hem op internet te vinden zijn best vriendelijk uitziet (zie de foto boven dit artikel), vertelden ooggetuigen iets anders: hij was een eenogig monster, wraakzuchtig, een ware boeman. Hij droeg altijd een geweer op zijn schouder, en in zijn riem verschillende pistolen en een jagersmes. Samen met andere slavenhandelaren of blackbirders, zoals ze ook wel genoemd werden, schuimde hij de Stille Oceaan af. Veel piraten hadden in die jaren Callao als uitvalsbasis. In feite, zo stelt de Catalaanse schrijver Joan de Déu Prats in een artikel op de site van National Geographic, waren deze piraten de voorlopers van de huidige netwerken rond illegale immigratie; de slaven verrichten werk dat nu vaak door illegalen gedaan wordt: mijn- en landbouw, prostitutie, huishoudelijk werk.
Kralen en snuisterijen
Op dertig dagen varen van El Callao lag Rapa Nui, dat Maristany en zijn kleine vloot op 23 december van het jaar 1862 bereikten. In de vroege morgen kwamen de piraten aan land en lokten de bevolking door het rondstrooien van kralen en
andere snuisterijen. Nieuwsgierig kwamen enkele bewoners dichterbij, waarna Maristany met zijn revolver in de lucht schoot en zijn bemanningsleden begonnen te schieten. Tien Rapanuis vonden de dood. Tussen de tweehonderd en driehonderdvijftig van hen werden gevangen genomen en meegevoerd naar Peru. In de daarop volgende maanden werden in totaal zeker vijftienhonderd Rapanuis verscheept naar Peru, waar ze gedwongen werden guano te delven of op plantages te werken.
Het is lastig om inzicht te krijgen in het precieze aantal gevangen genomen Rapanuis. Maar zeker is dat het niet alleen een groot deel (een derde) van de bevolking betrof, maar ook nog eens met name mensen die behoorden tot de elite, de cultuurdragers, de leiders (mannen en vrouwen) van de gemeenschap. In het artikel Una bestia llamada Perú (Een beest genaamd Peru) in de Peruaanse krant El Comercio maakt de schrijver Gustavo Rodríguez een vergelijking: stel je voor dat in de huidige tijd een derde van de Peruaanse bevolking gevangen genomen wordt en verscheept naar een ander continent. Dat zou nu gaan om tien miljoen Peruanen.
Bijna zo snel als de Peruaanse jacht op de Polynesiërs begon, is hij ook weer voorbij. In 1863 neemt de internationale politieke druk om een eind te maken aan deze praktijken toe, en ook in Peru zelf groeit het verzet. Een belangrijke rol is weggelegd voor de Franse diplomaat Edmond-Prosper de Lesseps, die zelf op onderzoek uitgaat en de misstanden op de guanoeilanden bloot legt. Zijn protesten vinden weerklank en nadat onder buitenlandse druk de Peruaanse regering de Polynesische slaven in april 1863 vrijlaat, ijvert De Lesseps ook voor hun terugkeer naar huis. Voor de meesten is het dan al te
laat. Terwijl schepen die hen naar de verschillende eilanden moeten terugbrengen nog in de haven liggen breekt er een pokkenepidemie uit, waartegen de Polynesiërs niet bestand zijn. Jan Boersema beschrijft hoe van de 3125 (Boersema houdt een lager aantal aan dan veel andere geschriften) Polynesische arbeiders die naar Peru gebracht werden, er 1219 gerepatrieerd worden; uiteindelijk bereikten slechts 157 levend hun thuiseiland. Ze brachten de pokken en tuberculose mee, die op de eilanden dood en verderf zaaiden. Zo telde in 1877 antropoloog Alphonse Pinart nog slechts 110 Paaseilanders. Ook hiervan maakt Gustavo Rodríguez een vergelijking: alsof er nog slechts 720.000 Peruanen in leven zijn…
De Britse en Franse autoriteiten spanden zich in om de slavenhandelaren en kapiteins van de schepen voor het gerecht te krijgen. Dat lukte in een aantal gevallen. Maar Joan Maristany wist na zijn terugkeer in Callao te ontsnappen naar Spanje, waar hij uiteindelijk vredig zou overlijden in zijn geboortedorp. Het leven van de Rapanuis is verwoest. Anderhalve eeuw later zijn er ongeveer vierduizend Paaseilanders, van wie een deel op het vasteland van Chili, waar Paaseiland sinds 1888 toe behoort.
Deze bijdrage is onderdeel van de Special Slavernij, herfst 2021