Felipe Guamán Poma de Ayala en de gerechtstolken in het Spaanse koloniale rijk
Columbus rekruteerde in 1492 zijn eerste tolken door bewoners van de door hem ‘ontdekte’ Caribische eilanden gevangen te nemen en te deporteren. Zij die naar Spanje werden meegenomen overleefden de reis vaak niet. In 1526 werd deze brute wervingscampagne zelfs officieel bekrachtigd in de Koninklijke Verordeningen inzake goed bestuur en goede behandeling van de Indianen (1526): de Spanjaarden mochten op elke ontdekkingsreis één of twee mensen gevangen nemen om er tolken van te maken. De Engelsen, Fransen, Nederlanders en Portugezen deden trouwens hetzelfde in Noord-Amerika en Afrika.
Toch was de status van tolken en vertalers in Las Indias, het Spaanse koloniale rijk, vaak zo slecht nog niet. In het koloniale onderkoninkrijk Peru, dat in de zestiende eeuw grofweg bestond uit heel Zuid-Amerika plus Panama, werd een Europees rechtssysteem opgelegd aan een meest ongeletterde, anderstalige bevolking. Vooral leden van voorname inheemse families spraken in de eerste decennia van de koloniale bezetting al Spaans, maar dat gold niet voor de meerderheid van de bevolking. Het rechtssysteem diende grotendeels om de politieke en economische superioriteit van de Spanjaarden te vestigen en de inheemse bevolking ‘juridisch verantwoord’ uit te buiten, onder andere door haar dwangarbeid te laten verrichten in de mijnen. Het Spaanse hof in Madrid moet geweten hebben van de slechte behandeling van de inheemse bevolking en wilde haar een zekere rechtsbescherming bieden, zo blijkt uit vele uitgevaardigde wetten. De ‘Indianen’ mochten niet tot slaaf worden gemaakt en het werd verboden ze te mishandelen. Ook hadden ze recht het recht te worden gedoopt, hun eigendomsrechten moesten gerespecteerd worden, en ze moesten eerlijk betaald worden bij handelstransacties. Deze bescherming werd opgedragen uit christelijke barmhartigheid, maar misschien ook om de koloniale economie draaiende te houden, want een grote opstand van de inheemse bevolking zou het einde betekenen van het koloniale verdienmodel. Het hof in Madrid liet ook een heel stelsel van rechtbanken installeren in de Amerikaanse onderkoninkrijken. Deze rechtbanken functioneerden als tegenwicht van de door de Spaanse Kroon benoemde bestuurders en hier kon de inheemse bevolking klachten indienen over eventuele misstanden.
De Spanjaarden hadden in de eerste jaren van de kolonisatie dus veel juridisch onderlegde tolken en vertalers nodig. In 1570 werkten alleen al in Quito, hoofdstad van het huidige Ecuador, circa honderd tolken. Aan het hof van de Spaanse onderkoning in de hoofdstad Lima werd zelfs de functie van ‘hoofdtolk van de inheemsen’ (intérprete general de los naturales) gecreëerd. Dat was de hoogste functie die een tolk kon bereiken. De hoofdtolk reisde af en toe naar het Habsburgse hof in Madrid om petities en boodschappen van inheemse notabelen en autoriteiten over te brengen en antwoorden en besluiten mee terug naar het onderkoninkrijk te nemen. Het werk van tolken beperkte zich namelijk niet tot het overbrengen van de boodschap tijdens een gesprek, verhoor of rechtszitting. De tolken functioneerden ook als bemiddelaars tussen de inheemse groepen en de Spaanse autoriteiten.
Fouten en hypercorrecties
Het leven van de inheemse kroniekschrijver Felipe Guamán Poma de Ayala, een telg uit een notabele inheemse familie uit de omgeving van Cuzco, vertelt ons iets over de status van deze tolken. Felipe is bekend als schrijver van de kroniek Nueva Córonica y Buen Gobierno (1615), een aan de Spaanse koning Filips III (1598-1621) gerichte, 1189 pagina’s tellende kroniek over Peru, verluchtigd met 398 tekeningen (zie illustraties) van de hand van Felipe zelf. Het eerste deel, Nueva Corónica (letterlijk: Nieuwe kroniek), beschrijft de precolumbiaanse geschiedenis van het Andesgebied, het Incarijk en de Spaanse verovering. Het tweede deel, Buen Gobierno (letterlijk: Goed bestuur), is een beschrijving van de koloniale tijd in Peru, waarin Felipe de koning vraagt om de levensomstandigheden van de inheemse bevolking te verbeteren. Deze omvangrijke kroniek, in zekere zin een enorme vertaalinspanning om de Andescultuur uit te drukken in het Spaans, zou een schier onuitputtelijke bron blijken voor studies naar de precolumbiaanse culturen en de vroegkoloniale Peruaanse samenleving. Daarnaast is interessant dat ongeveer een vijfde van de tekst in het Quechua gesteld is, gedeeltelijk door de auteur voorzien van vertalingen in het Spaans.
Maar Felipe was begonnen als vertaler en tolk. Hij kreeg een christelijke, Spaanstalige opvoeding. Uit fouten en hypercorrecties in de tekst van Nueva Crónica kan dan ook opgemaakt worden dat zijn moedertaal een dialect van het Quechua was en dat hij het Spaans op latere leeftijd heeft geleerd. Zijn opvoeding stelde hem in staat om te tolken voor de Spanjaarden. Hij sprak, volgens eigen zeggen, niet alleen verschillende varianten van het Quechua, maar ook andere inheemse talen, zoals Aymara. Rond 1570 werkte hij als tolk voor de geestelijke Cristóbal de Albornoz, toen deze met harde hand een religieus gemotiveerde opstand (genaamd Taki Unquy) tegen het Spaanse juk onderdrukte in de regio Ayacucho. Felipe tolkte ook voor diverse oidores, rechters van de Audiencia, het koloniale gerechtshof van Lima. Uit de historische bronnen blijkt dat Felipe verschillende malen op reis ging met rechters om zaken buiten Lima te regelen. Zo is hij in april 1594 met de Spaanse rechter Gabriel Solano de Figueroa naar de Jaujavallei gereisd, in het centrale gebergte van het onderkoninkrijk Peru. Solano was namelijk door de Spaanse onderkoning belast met de afbakening van de grens tussen twee ambtsgebieden in die streek.
Een zeker aanzien
Ook minder bekende tolken van inheemse en gemengde Spaans-inheemse afkomst zijn erin geslaagd in het koloniale Peru een zeker aanzien te bereiken. Niet alleen het Spaanstalige koloniale bestuur, maar ook de rechtspraak en de evangeliserende kerk hadden een groot aantal tolken nodig. Bovendien werkten er tolken voor de procuradores de los naturales, een soort advocaten die inheemsen vertegenwoordigden bij gerechtelijke procedures, en voor de protectores de los naturales, een soort ombudslieden voor de inheemse bevolking.
Bijna alle gerechtstolken in Lima waren afkomstig uit de provincie Chachapoyas, in het noorden van Peru. Dat was omdat de bewoners van deze streek de reputatie genoten betrouwbaar en gezagsgetrouw te zijn. Chachapoyas had eerder de lijfwachten van de Inca geleverd en mensen uit die regio werden in het koloniale bestuur belast met functies die trouw aan het Spaanse gezag vereisten, zoals alguacil, een soort politiechef, of gevangenenbewaker.
De Spaanse koningen Filips II, die regeerde van 1556 tot 1598, en Filips III (1621-1665), hechtten veel belang aan de aanwezigheid, het goede functioneren en een eerlijke betaling van de tolken in hun koloniale rijk. Vanaf 1563 moesten de tolken een beroepseed afleggen, waarin ze verklaarden “duidelijk en oprecht [te tolken], zonder iets achter te houden, door eenvoudig te verklaren over welk feit, misdrijf of zaak wordt gesproken, en getuigen onpartijdig te ondervragen, zonder de één te bevoordelen boven de ander”, op straffe van boetes of verlies van hun functie. In de wet getiteld ‘De tolken van de indianen moeten de noodzakelijke geschiktheid en kwaliteiten hebben en betaald krijgen uit de uitgaven voor rechtspraak en rechtbanken, of uit geldboetes’ was bepaald: “Er kan veel schade en ongemak ontstaan wanneer de tolken voor de indiaanse taal niet beschikken over de vereiste trouw en goede, christelijke inborst, want zij zijn het instrument waarmee recht wordt gedaan en de indianen worden bestuurd en het onrecht dat laatstgenoemden wordt aangedaan, wordt hersteld. En opdat deze tolken worden bijgestaan en gunstig worden behandeld, gelasten Wij dat de voorzitters en rechters van onze rechtbanken er goed zorg voor dragen dat de tolken de eigenschappen, kwaliteiten en geschiktheid hebben die zo van belang zijn en dat ze de tolken de verschuldigde eerbied betonen […]”
Algemeen beschaafd Quechua
De tolken moesten dagelijks beschikbaar zijn voor het sluiten van akkoorden, in rechtbanken en bij bezoeken aan de gevangenis. Daarbij moesten ze onderling regelen dat ze zich zo verdeelden dat alle zaken doorgang konden vinden. Er moest elke zittingsdag vanaf 9 uur ’s ochtends in elk geval één tolk aanwezig zijn op de griffie van het gerechtshof. Verder mochten de tolken niet op eigen initiatief indianen verhoren in hun eigen huizen of daarbuiten. Dit werd kennelijk een probleem en een tolk die zich hieraan schuldig maakte, betaalde de eerste keer drie peso’s boete, de tweede keer zes peso’s en de derde keer verloor hij zijn functie. Verder mochten tolken geen giften aannemen van procespartijen.
Er was een onkostenvergoeding van twee peso’s voor bezoeken die op last van het gerechtshof elders werden afgelegd. Voor elk getuigenverhoor dat twaalf vragen of minder telde ontving de tolk een zilverstuk, twee zilverstukken als er meer dan twaalf vragen waren, “maar als het verhoor langer duurt en de zaak zeer moeilijk is, dan mag de rechter het tarief verhogen met een redelijk bedrag, afhankelijk van het werk en de duur van het verhoor”.
De betrouwbaarheid van de tolk werd voornamelijk beoordeeld naar de maatstaven van zijn trouw aan het Spaanse gezag, beheersing van de Spaanse taal en assimilatie van Spaanse gebruiken. Zijn kennis van het Quechua was waarschijnlijk minder belangrijk. Daardoor ontstond overigens een interessant probleem: de zittingen van het gerechtshof in Lima vonden plaats in het Spaans en in een soort standaard Quechua dat lengua general, ‘de algemene taal’, werd genoemd. Het Quechua is meer een talengroep dan een taal. De tolken bij het gerechtshof beheersten waarschijnlijk drie talen: de regionale variant van het Quechua van hun geboortestreek, het ‘algemeen beschaafd Quechua’ en het Spaans. Maar ze konden niet altijd goed communiceren met de mensen uit andere delen van het onderkoninkrijk die voor het hof verschenen. Er zijn aanwijzingen dat dit tot problemen leidde. Zo verzochten de lokale leiders van Cajamarca en Huamachuco in 1607 om benoeming van een zekere Jerónimo Cansino als officiële tolk, omdat de gerechtstolken in Lima ‘de taal niet zo goed begrepen’ waardoor hun zaken vertraging opliepen en zij aanzienlijke schade leden.
Maatschappelijk aanzien
De gerechtstolken aan het gerechtshof van Lima verdienden in de zestiende en zeventiende eeuw een goed salaris, dat varieerde van 250 tot 500 peso’s. Ze behoorden tot de gegoede inheemse middenklasse van Lima. Ze richtten cofradías op, religieuze verenigingen die onder andere processies organiseerden, en financierden die. Hun namen staan in de eigendomsregisters als eigenaars van huizen en slaven in Lima. De tolk Pedro Maíz was de enige inheemse landeigenaar die ooit rechtstreeks van onderkoning Francisco de Toledo werkkrachten kreeg toegewezen. Eén tolk kocht in 1597 twee slaven, voor 460 en 500 peso’s.
Goede gerechtstolken waren een belangrijk instrument voor het welslagen van de Spaanse koloniale onderneming. Als gevolg daarvan hadden ze een goede financieel-economische positie en genoten ze maatschappelijk aanzien.
Dit artikel verscheen eerder in Tijdschrift Filter en is met toestemming overgenomen.
Lees ook ons artikel Vertaling als wapen bij de verovering van Patagonië